Tijmen Gooijer, Brief no. 5, 22-06-1812
Den 22 Juny heeft ik dat geschreven int Jaar 1812.
Zeer veel Geagten en Geliefde vrouw en Kind en Vader en Zwager.
Ik wensch van mijn hart dat Gij dezen brief in een redelijk welstand magt ter handen komen, Ik wensch, Geliefde Vrouw, als dat Gij dat beetje geld dat ik U stuurt wel mag ontvangen. Ik stuurt nu ses gulden aan geld. De Heeren die weet dat uyt wat een begeerte of ik u dat stuurt. De Heeren die weet hoe lief of ik u heeft. O, die banden die zijn tog zoo mooi tuschen u en tuschen mijn, als wij dat maar eens regt beschouwen. O, wij zijn tog niet getrouw alleen voor menschen maar ook voor een alweeten God, daar wij eenmaal voor die rigter eens zullen voorschijnen in die Dag des Oordeels. O, mogten dan zonder verschrikking voorschijnen. O, wij hebben toch met een magtig God te doen, Die zijn oogen voor de gehele Waereld gaan, Die onse begeerten weet en Die onse nooden kent en weet wat wij behoeven voor de tijd en voor de eewigheyd. O, geliefde vrouw, moge onse toevlugt weezen voor die God met als die benoudheden daar wij in verkeeren. O, mogten wij die maar aan hem bekend maaken, bij een mensch is tog geen hulp of raat. O, mochten wij die nooden maar aan de Heere bekend maaken, daar is nog hulp en raad en bidden voor de eewigheyd. De Heere roept allen zieken, die haar ziek gevoelen van haar zonden. De Heere heeft daar nog medisijnen voor, hij kan kranken geneesen, doofven hooren en kruppelen gaande, blinde ziende gemaakt en melaassen gerijnig. Dat heeft hij eertijs getoont, hij is nog die zelfden God, die van een Soulus een Poulus maakte. – Ik wensch nog van mijn hart, dat gij nog in gezondheyd magt op gaan in Gods huys, ik wensch nog dat gij de woorden die uwen liefde Domine nog aan u bekend maakt en dat u aan het harten zult drukken, want als men al te kerk gaat en het is zoo gehoort en zoo vergeten, dat zal wat te zeggen weezen in de eewigheyd. Maar ik moet dat ook bekennen, dat er een kragtdaadig hand van genaden toe van nooden is, maar ook nies minder, zonder de Geest is alles doot. Wij kunnen het tog niet minder doen als met de genaden van God. Dat zult gij ook zeggen moeten, als gij daarres inzigt in krijgt. Dan zult gij ook zeggen moeten, dat gij het niet minder doen kunt, als met de Genaden van God. Als dat de zugten van mijn hart, als dat gij dat ook eens mogt ondervinden met een heylig en regtvaardig te doen hebben. O, geliefde vrouw, de Heeren, die toont nog zulken grooten dingen aan ons dat wij nog malkanderen mogen toeschrijven in Gezondheyd. Mogten wij nu een biddend hart hebben om voor de Grootheyd te danken. Maar ik moet zeggen, ik kom daar zoo veel in te kort, ik kan er niet een op duyzend beantworde voor de Heere. O, geliefde vrouw, ik heeft uwe brief den 22 Juny ontvangen. Daar was ik zeer over verblijd, dat gij en mij kind nog zoo gezond blijft. Egter was het mij droevig toen ik dat hoorde uyt u brief dat Heyn Mol en Tijmes Jan doot was en die vrouw daar gij ook van schrijft. O, wat is het niet op merksaam, dat wij met een God te doen hebben. Kunnen wij maar gelooven dat het sterven Christus was en het leven haar gering, dan zou zij veel afleggen in deze benouden waereld daar wij in binnen. Dat kan ik ook zelf nagaan in die weg daar ik ook in bin, o geliefd vrouw. Ik kan u niet schrijven, dat ik veel bij ondervinding hebt ontmoet, o het is niet anders als de naam van God lasteren, ik kan u dat zoo niet toe schrijven zoo als de Naam van God gelastert wort. Het is van de vroege morgen tot den laaten avond. O, wat zal er van dat alles niet worden!
Geliefde vrouw, ik moet u schrijven, dat wij ons overste kwijt binnen, daar missen wij veel aan. Daarop binnen wij onse apmiraal ook kwijt, daar missen wij nog meer aan dan aan die ouden apmiraal, die wij verleden jaar gehat hebben. Dat De Winter nu heefven wij weer een niewe apmiraal gekregen, die niet beeter voor ons is. Ik moet u zeggen dat de apmiraal de Winter doot is. O, wat zal dat sterven ook niet te zeggen wezen, als hij dan God als een toorent rigter zult ontmoeten. O, geliefde vrouw, dat zult ons allen te burt vallen, als wij geen kennis aan onse Verlosser hebben. Daar zullen tog kennis aan hebben moeten aan deze zijde van het graf leeren kennen moeten aan die volkomen zaligmaker. O, God heeft zijn eygen zoon niet gespaart, ja aan dat vervloekte kruyshoud heeft overgegeven, opdat een iegelijk die in hem gelooven zou, dat die niet gaat verlooren, maar ’t eewig leven zou hebben. Was de Heere Jezus niet in de warelt gekomen, dan hat er geen een kunnen zalig worden, maar God had de mensch zoo lief, dat hij zijn eeniggebooren zoon over gaf tot een prooi voor allen menschen, die de bekeering wadig zijn. Dat zal wat te zeggen wezen onder die beloften onbekeert te blijven. O, daar zult een kragtdadige kant van Genaden toe van noden wezen. O een mensch is zoo diep gevallen in de zonden. Ons voorgangers zijn niet anders heelen dag de Heere zijn naam lasteren. O, het is zoo benoud op het schip.
O, geliefde vrouw, o mogt de Heere nog een omwending geven, dat wij malkanderen nog eens mogen ontmoeten, dat is mijn zugten van hart. Als ik op de zonden ziet, dan moet ik menigmaal zeggen: Heere, Gij zult nog zwaarder wegen over ons brengen, de zonden die worden dagelijks nog grooten, zij klimmen tot den Hemel toe op. O, wat is de Heere nog niet goed over ons. –