Tijmen Gooijer, Brief no. 4, 02-06-1812

Tijmen Gooijer, Brief no. 4, 02-06-1812

Den 2 Juny heeft ik dat geschreven 1812.

Veel Geliefde en Geagte vrouw en Kind. Ik u niet nalaaten door die groote betrekking, die ik op u heeft, om een lettertje te schrijven. De Heeren, die weet het hoe lief of ik u heeft en mijn geliefde kind. De Heeren, die weet uyt hoe een begeerte of ik aan u schrijf. Ik wensch van mijn hart dat gij deze brief in een goede welstand magt ontvangen, geliefde vrouw. Ik laat u weeten dat ik nog fris en gezond ben en dat wensch ik van mijn hart dat gij het allen ook nog moog genieten. Dat voorregt dat is toch een onbekende rijkdom. Ik heeft uyt uwe brief verstaan, dat gij ook nog gezond was en mijn kind en vader. Dat was mij zoo groot onder alle de benoude dagen die wij beleven. O, wat hout de Heeren geen donker wegen met ons, geliefde vrouw! O, het is hier zoo benout. Mijn weg is nu buyten zoo donker. O, geliefde vrouw, ik kan u niet veel goes schrijven. Zonder de geest is tog alles dood. O, als wij dit eens nagaan, wat hout de Heere geen benouden dagen en wegen met ons. Maar als ik egter moet ik zeggen: Heeren, Gij strafd ons nog niet na onze zonden, anders kon hij nog zwader straffen over ons brengen.  Maar hij is zoo een heylig en regtvaardig God en een langmoedig en een vergeefving God. Ik moet zeggen: Heere hoe kunt gij het verdragen, dat gij het niet laat zinken na de afgrond toe, Maar Hij is een God die het kwaden niet zal ongestraft laaten. O, het is zoo benout, het is niet anders als Gods naam bij donder en blissem te versmayen en dat is van de vroege morgen tot de laten avond, dat is het antwordt dat ik krijgt, dat valt mijn zoo hart, dat de Heere zoo veragt wort en versmaat wort. Maar ik kan geloven dat er nog eenmaal een tijd zult komen, dat de rekenschap zult houden. O, wat zal dat niet te zeggen wezen, als wij dan onbekeerd zijn, dat wij de stem des Heeren gehoort hebben en die in de wind geslagen te hebben. Al de wegen, die de Heeren nog met ons hout, dat zijn nog maar proefwegen om tot bekering te brengen. O, mogt de eeuwigheyd tog ons het zwaarste wezen, mogten wij met onse noden aan de Heeren bekend maaken, o geliefde Vrouw! – Het is als weer een jaar dat wij al weer beleeft hebben door den Heeren goedheyd, wat hat de  Heeren ons al door de dood al weg gehaalt hebben, dat wij van elkanderen niet meer kunnen hooren. Ik moet meenigmaal zeggen: Heere, ik ben niet waardig dat ik het dagligt aanschout, Daarom moet ik meenigmaal zeggen: Heere ik kan u nog niet een op duysent beantworden van die weldaden die Hij nog aan mijn bewijst. O geliefde vrouw, o mogten wij van elkanderen nog mogen hooren, dat wij zeggen kunnen dat Christus ons burg en zaligmaker geworden was. O, wat zou dat niet groot wezen in die benouden dagen, die de Heere met ons hout.

O, geliefde vrouw, ik moet daar maar mee eindige met mijn pen maar niet met mijn hart. Ik zou u daar meer van spreken als nu schrijven kunnen. Geliefde vrouw, ik zou u wel wat gelt stuuren, maar ik heeft nog niet geburt. Dat valt mij hart, dat gij ook in een zoo benouden weg ben. Ik kan ook wel nagaan dat u weg na buyten ook benoud is. Ik moet meenigmaal zeggen: Heeren, al hoe schraal of ik het hat, dat ik maar onder u mogte verkeeren. Ik hoop dat de Heeren u nog kragt na kruys zal geven. O, geliefde vader, wat beleeft gij ook geen benoude wegen. O, wat is dat ook niet te zeggen voor u, dat u zoon ook al weg is, u brootwinder. Gij wart tog ook al een man op u dagen. Ik hoop dat de Heeren u  mag onderstuunen in dat kruys en dat de Heern u het zal helpen dragen. O, geliefde vader, mogten wij maar den Heeren te voet vallen, want menschenhulp kunt tog nies baten.

Nu Vader en geliefde Vrouw en kint, ik wensch u de zegen des Heeren en al wat gij nodig heeft. Nu ik moet eindige met de pen maar niet met ’t hart. Gegroet van mij Tijmen Goyer en van Jacob Post