Tijmen Gooijer, Brief no. 3, 00-04-1812

Tijmen Gooijer, Brief no. 3, 00-04-1812

Deze Aan de Huysvrouw van Tijmen Goyer
wonende in het dorp Huysen gelegen bij de stad Naarden.

Den .. April heeft ik dat geschreven 1812.

Zeer Geagten en Geliefde Vrouw en Kind.
Ik kan al weer niet nalaaten om u een lettertje te schrijven door mijn grooten betrekking die ik op u heeft. Maar als ik om alles denkt en die benoudheijd, daar ik er ben, dan kan ik u niet schrijven. Maar de Heeren is zo goed, die geeft de geleegentheyd nog om u te kunnen schrijven in dezen benoud weg daar ik in ben. Ik wensch, geliefde Vrouw, dat gij deze brief in een redelijke welstand zal ontvangen. O, wat is dat nog groot, dat wij nog in de geleegentheyd zijn. O, wat kon dat ook niet anders zijn. O, het kon wel zijn dat wij niet in de geleegentheyd waaren om geen tijding van malkanderen kunnen hooren. Gij zijt wel uyt het oog, geliefde vrouw, maar niet uyt hart. O, de Heeren die weet ’t hoe lief of ik u heeft en mijn geliefde Kind. O, mijn zugten is zoo gedurig tot den Heeren of wij malkanderen nog eens zullen ontmoeten. Ik moet zeggen dat er alles zoo donker uyt ziet. Geliefde vrouw, ik stuur u vijf gulden aan Geld. Ik wensch nog van mijn hart dat gij het in gezondheyd zult gebruyken en mijn liefe kind. O, wat geeft mij dat groot, dat ik in zoo een weg u wat stuur. Maar egter is het mijn nog groot, dat ik het u nog kunt sturen. O, als ik op mij zelven ziet, dan moet ik zeggen dat mijn voorregten nog zoo groot zijn. Dat ik nog leeft, daar anderen al door de dood al weg gehaal, die al in het stof des doods moeten zwijgen, die haar lot al voor eewig al beslist is. O, wat zal dat dan niet te zeggen wezen, als wij dan onbekeert zijn en als wij God als een toorring rigter zullen ontmoeten, O, geliefde vrouw, mogten wij maar te voet vallen voor die Jezus; Hij roept maar: Zondaar, zondaar, bekeert, bekeert U! Waarom zult gij sterven. O, mogte wij de waereld verlaate en de diens van Jezus kiessen. O, dat is zoo een zalige dienst, dat zal elk moeten zeggen die daar kennis van heeft en hoe meerder of wij hem leert kennen hoe grooter en zalig het is. O, moegten wij daar maar gebruykt van maaken in die gelegentheyd daar wij nog bennen. Het kon met ons zoo schielk gedaan wezen, daar wij voorbeelsels van zien, dat wij voorbeelsels genoeg van zien, dat hij van geen een schepsel af hang. Hem doen is Mayesteyd en heerlijk. O, mogten wij die maar veel aanroepen in die benouden dagen die wij beleefde. Het roept ons alles toe, dat het eynde der alle dingen nabij is.

Geliefde vrouw, wij zou wel denken dat wij onbekwaam zijn van ons zelfven, ja, ik moet zeggen, wij zijn afkerig God van al zijn Goedetierenheyd en zegeningen, die Hij nog aan ons bewijst. O, hij klopt zoo meenigmaal aan ons hart. O, hij roept ons: Kompt allen tot mij die bemoet en belast zijn, daar is rust te vinden voor uwe zielen. Daarom zullen wij zeggen moeten: wij hebben gewijgert om u stem te hooren; daarom zullen wij zeggen moeten; dat onze onwil grooter is dan onze onmagt. O, Geliefde Vrouw, daar breek ik mee af. Ik wensch dat deze brief nog met nut hooren leesen magt.

O, geliefde vader en zwager, ik wensch dat gij dezen ook in gezondheyd magt leezen. O zwager het ziet er zoo donker uyt. Ik denkt zoo menigmaal om u dat gij ook in deze toestand zult komen. –