Tijmen Gooijer, Brief no. 1
Den 2 frebruwary 1812 aan Tessel.
Veel Geagten en Geliede vrouw en hartelijk kind,
Ik kan niet na laaten om u een lettertje te schrijven. Ik laat u weeten dat ik in een redelijk welstand aan boord ben gekoomen. Dat wensch ik van mijn hart dat gij ook in een redelijk welstand ben overgekomen. Als het anders was dan zou het mij van herte leed wezen. Daar is nog een God, die in de hemel woont, die nog lager op de aarde ziet en die is nog zoo goed over ons. Hij baande de weg om malkanderen nog te ontmoeten. Ik had het nooit durven denken als het geschiede, maar daar kan wij aan zien dat de Heeren zijn gedagten niet zijn dan de onse Gedagten, wand als wij het niet zoude meenen, dan zou de zoon des Menschen koomen kennen om onze zielen van ons af eysse en als wij geen burg voor onze schuld hadden, wij zoude wel twissen en murmereeren, maar wij weeten niet waar wij tegen doen. Het valt ons wel hart om van malkanderen af te moeten schijden. De Heeren die weet het, hoe ik de weg heeft gepasseert. Het scheijden is mijn nog niet vergeten, maar ik hoop dat de Heeren Jezus mijn en u lijsman zal zijn, dat hij onze steun mag wezen in onze droefheyd. Al bennen wij arm voor de wareld, als wij maar rijk waaren voor de ewigheyd. O mijn Geliede vrou, bid tog veel, het gaat na een ewigheyt, elk een dag, ja elk een uur wenk ons toe. O mogt dat ons het zwaarste wegen want het zou te laat wezen.
Maar na het uytwendige ziet het ook wat benoud uyt, mij Geliede. Wij hebben nu wat dankstof om te danken, maar nu zal de Heeren ook nouwkuurrig zien of wij hem de eer toe zullen brengen of niet, want daar geschied nies zonder of tegen zijn wil, wand hij heeft de weg gebaand voor ons. O, Hij is zoo een gewillig God als wij onse nooden maar aan hem bekend maaken, dan zal hij ook zoeken den die zijn hoop op hem boud die zal niet beschampt uyt komen. Hij is geen God van onregt maar wel van regt.
Maar ik moet u zeggen,…
Zeer Geagten vader en zwagers, ik ben zeer verblijt geweest dat ik u mag hebben ontmoeten. Het is voor u ook wat een pak om voor mij vrouw de kost te winnen. Ik hoop dat de Heeren u daar voor zal zegenen, wand de Heere zou het zoo kennen maaken, dat het voor u makkelijk was te dragen. Ik wensch dat de Heeren u bewwaaren magt en onderstuynen in al de benoudheyd daar gij ook in ben, dat hij u dagen nog zal verlangen en dat het nog nut en zeegen zal weezen aan onze onsterfelijke ziel. Het gaat tog op een ewigheyd af en onze tijd is onzeker. Als wij geen burg voor onze schuld hebben zal het wat te zeggen wezen God als een vertoorent regter te ontmoeten. Wij zijn nog allen onbekeerd. O mogten wij tog gedurig vragen als een arm en een elendig zondaar voor God, Hij is tog een God van waarheyd, Hij zegt tog in zijn woord al die bemoed en beladen zijn, die zal ik ruste geven voor uwe zielen. Mogten wij daar maar veel van hebben en onze zonden het zwaarste wezen op ons hart in dezen benouden dagen. Alles roept ons toe tot bekering. O mogte daar maar veel mee de doen hebben. Ja, het is zeker, de Heere die zal eerts moeten beginnen, maar als den Heer dan klopt aan ons hart, mogten wij die niet afslaan, want daar gaat er tog geen een in het graf of die zal moeten zeggen: Ik hebt wel een beschuldig geweeten gehat, dat hij zoo een elendig zondaar is. Het zal wat te zeggen weezen dat alles in de wint te slaan.
Het ziet er op ons schip ook wat donker uyt. Daar is zoo een ziekte op het schip, daar zijn er al zoo veel naa een ewigheid, en onberijd. Het zal nu wat te zeggen wezen God zoo gelasterd te hebben, zoo de oogen oopen te slaan in de ewigheyd. O, mogten wij van anderen maar leren sterven want schillijk zou het te laat wezen. Want dat heeft ik ondervonden van Hendrik de Lange, die was nog fris en gezond. Hij klaagde wel over zijn bil dat die hem zeerde en dat is zoo toe genomen tot de dood. Wie zou dat nu denken dat de dood daar mee zou gemoed wezen. Het zal wat te zeggen wezen in de ewigheyd God zoo gelasterd te hebben, maar nu zal hij eens weeten wie of hij gelasterd hebt, Hij durven wel te zeggen, hier twintig vloeken is zoo veel niet als tuys van twee.
Vrouw en vader en zwaagers en Moeder en vader en zusters en broers, ik hebt wat verblijd geweest dat ik u eens hebben mogen ontmoeten, ik wensch dat wij nog eens elkander mogen ontmoeten. Ik moet u zeggen dat het verlof over is. A.Post magt niet komen, dat spijt mij wat. O, ik moet u zeggen dat ik vrijdagmorgen om negen uuren aan boord ben gekomen. Ik laat u weten dat gij allen de groetenis hebben van de overste, die was zeer verblijd dat ik zoo op mijn tijd heeft gepast. Hij zijde tegen mij dat het net was of de Heeren daar in werkte toen ik gaan moest. Ik ben er dinsdag rond om 3 uuren in de stad gekomen. Toen had ik zoo verlanck om onze domine Metegang[i] te ontmoeten, toen heeft ik hem gevonden bij zijn broer. Hij was zeer over verblijd dat hij mij daar ontmoete. Hij heeft mij twe sestalven gegeven op rijs. Hij sprak wat over de donkerheyd van onzen tijd. Hij zey de Heeren die is met u. Gij moet allen de groetenis hebben van hem.
Ik moet u zeggen dat ik Woensdagavond in Alkmaar nog een domine gehoord, die heef de voorbereiding gepredik voor het avonmaal, uyt Mattheus 26, het 20 tot 29 vers. Hij heeft daar wat van gezegt. Dat was ook nog wat een domine, die kon wat zeggen dat ons vaderland wat in een diepte gezonken was. Hij bidde nog wat voor ons vaderland dat tog elk in de bressen moogen staan om te bidden. Het is meer dan tijd om te bidden maar de zonden die worden zoo groot. Het woort dagelijk erger en waar hebben wij beterschap op te wagten nu meen maar veel erger en nog donkerder.
Ik moet u zeggen dat ik Dirk heeft ontmoet in Alkmaar. Die was nog fris en gezond, daar was hij over verblijd. Hij heeft nog een goed trouw dag gedaan. Zijn vrouw was groot in de waereld. Hij was droevig dat ik in dat deelen moest. Hij heeft ook geloot onder de kuskanniers. Hij heeft een man in zijn (plaats) geset. Hij moet elke week .. gulden in de week geven. Gij moet allen de groetenis hebben van Dirk en zijn vrouw.
Ik moet u zeggen dat ik nog een predikand aan den Helder die heeft gepredieken, en zijn woorden waren uyt het boek Ester het eerst Capittel en de eerste 7 versen. Maar ik kon hem niet verstaan; hij burden elk maar wat op, hij agten de kijzer hooger als God, hij bidde wat voor hem. Ik breek daar mee af, met mijn pen maar niet met mijn hart. Gij moet vooral Domine en Jufvrouw de groetenis doen. Ik ben wat verblijd geweest dat ik nog eens onder zij gehoor ben geweest hebt. Dat zal ook wat te zeggen wezen als ik daar zoo onder blijft. O moogt het nog tot nut en zeegen wezen voor mij ziel. Ik moet daar mee eindigen, ik kan het als niet schrijven. Moeder, ik eindigen, ik wensch van hart dat met geen mond of pen geschreven worde. Vader, gij moet mij nog eens laaten hoe of het is met mij is van Piet Boor.
Allen de groetenis van Tijmen Goyer en Jacob Pos.
[i] Ds. Gerrit Mettengang, predikant te Huizen van 1798 tot 1810.