Tijmen Gooijer, Brief no. 2
Den 16 frebruwary heeft ik dat geschreven 1812.
Zeer waarde en Geliefde Vrouw en Vaders en Moeder en Zusters en Broers. Ik kan bij dezen gelegen(heid) niet nalaaten om u een klijn lettertje te schrijven. Ik laat U weten dat ik door des Heeren Goetheyd dat ik den 12 frebruary op vrijdagavond in gezondheyd aan boort ben gekomen. Allen daar ik betrekking hadden, die heeft allen in een gezondheijd maggen ontmoeten. Ik kan u niet schrijven van de toestand daar wij ons in bevinden: het is nu geen tijd om daar van de toestand te schrijven zoo als het mij wel toeschijnt. Ik laat U weten dat ik nu weer aan boort van het oorlogsschip De Prins ben. Ik laat u weten dat De Kever is gevaaren de 11 frebruary uyt het Niewe Diep na de Stad van Amsterdam. Nu toen was ik op weg. Toen ik aan boort kwam, toen was De Kever er nog. Toen heeft mij kappetijn gezegt, dat ik maar zoo lang hier moest blijven zoo lang als De Kever weerom kwam. Daar waaren wij zeer over verblijd, dat ik maar op mijn tijd aan boort kwam. Toen heven zij tegen mijn gezegt als De Kever weerom kompt dat ik er weer op kompt. – Ik wensch van mijn hert dat gij deze brief door den Heren goedheyt nog in een redelijke welstand mag ter handen komen anders zou het mijn van herten zeer zijn, maar is den Heeren zijn vrijen en zuyver welbehagen. – Over het donkeren van ons land en volk kan ik niet schrijven zoo als het mijn wel toescheynt. De brieven die tans aan boort komen worden al opengebroken. Gij moet vooral zijn vader en moeder ook vooral de groetenis doen van Aart van Vlaanderen en dat hij nog fris en gezond is. Dat schrijven dat Aart van Vlaanderen gedaan heeft aan zijn vader, daar was nog geen waar woort van aan toen ik aan boort kwam. Wat nog dat of De Helene het nog zal houden, dat weet ik niet, maar het ziet er alles wel donker uyt. Ik moet u zeggen dat allen de fransen schepen aan het aftuygen zijn. Het gerucht is dat zij na het lant moeten van dezen week moeten vertrekken. Dat zijn twe oorlogschepen en twe vergats, daar zijn allengaar fransen. Nu tans is ook een grooten verandering, maar van de hollandsche schepen weeten wij tans nog nies van, maar dat kan ook elk een oogenblik ook geburen, dat is de Hemel bekend. – Nu tans zal ik daar maar met alles maar afbreken; ik kan daar wel meer over spreken. Gij moet vooral de groetenis doen aan mijn lieven Domine en Juffrouw. De Heeren, die weet het hoe lief of ik aan hem verklijft ben. O, het was mijn zoo zalig en zoo dierbaar toen ik onder zijn gehoor verkeerde. O dat was mijn zoo groote, toen ik dat hoorde dat de Heere op zoo een rampzalige neer zagt. O wat was dat mijn groot, de Heere zoo een rampzalige dat die dat zalige woort van de Heere nog eens mogt komen. O, dat was mijn zoo groot, daar er zoo veel van verstooken zijn, dat ik nog in het heiligdom daar het zuyver woort verkondigt wort, dat ik dat mogt hooren van Zijn Dienaar. O, wat was het mijn toen zalig aan mijn ziel tot de Heere.
O, Geliefde vrouw, ik was toen geheel ongeschik om daar over te schrijven. Ik ontmoete toen twe neefven Aart en Jan, die ontmoete ik net onder het schrijven, daar ik zeer over verblijd was. Toen haar moogt spreken, toen heeft ik daar van vernoomen hoe of het was met de verdienste. Daar heven die bloeijen mijn gezegt, dat zij nog niest hadden verdienst. O, wat zalt niet te zeggen wezen als de Heeren zijn sluyd aan deze plaas. Wij zullen tegen de hand Gods kunen bestaan. O, mogten wij maar leeren roepen uyt de noot tot God. O, wij onbekeerden menschen, het is meer dan tijd.-